Nieuws

‘Transitie intensieve veehouderij niet haalbaar zonder steun’

article_published_on_label
22 april 2024

Mogelijke maatregelen om de varkens-, pluimvee- en kalverhouderij te verduurzamen, hebben grote financiële gevolgen voor de boeren, blijkt uit onderzoek van Wageningen Economic Research. Onderzoeker Luuk Vissers: ‘De transitie naar een duurzame intensieve veehouderij is niet haalbaar zonder een stabiel beleid met financiële steun.’

Luuk Vissers is hoofdauteur van het rapport ‘Uitwerking bedrijfstypen voor duurzame landbouw – dierlijke en plantaardige sectoren’, in opdracht van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Dit rapport rekent door welke maatregelen boeren kunnen nemen om aan de mest, stikstof- en klimaatdoelen te voldoen en wat dit betekent voor hun verdienvermogen. We bespreken hier in grote lijnen de consequenties voor de varkens-, pluimvee- en kalversector.

Wat komt er aan maatregelen en plannen op de intensieve veehouderij af die financiële consequenties hebben?

‘Ten eerste de derogatie, de stapsgewijze afname van plaatsingsruimte van dierlijke mest. Die verlaging leidt tot een groter mestoverschot bij boeren en meerkosten om de mest af te voeren. Die meerkosten kunnen oplopen tot ruim 55.000 euro per bedrijf per jaar op de korte termijn en 40.000 euro per bedrijf op de middellange termijn.

Deze extra kosten gelden met name in de varkenshouderij en in mindere mate in de kalverhouderij. Daarbij geldt: hoe groter het bedrijf, hoe hoger de meerkosten. De kostenstijging geldt niet voor de pluimveehouderij. De meeste mest van pluimveehouders wordt niet afgezet op Nederlandse akkers, maar geëxporteerd of verbrand, en die kosten stijgen niet of nauwelijks.

Daarnaast heeft de overheid stikstof- en klimaatdoelen vastgesteld. Daarbij hebben we de kosten doorgerekend van enkele mogelijke maatregelen waarmee de veehouders emissies van ammoniak en methaan kunnen verlagen. Hiervoor geldt dat het nog geen vastgesteld beleid is. In de varkenshouderij gaat het om dagontmesting, een automatisch systeem dat de mest dagelijks afvoert, in combinatie met mestverwerking buiten het bedrijf. Dat is een effectief systeem, maar vergt een forse investering – een half miljoen euro voor een gemiddeld bedrijf.

Pluimveebedrijven kunnen de ammoniak- en fijnstofuitstoot fors reduceren met luchtwassers. Die technieken hebben ze nog niet en leiden tot een forse ammoniak- en fijnstofreductie, maar ze zijn duur – zo’n 100.000 euro voor een doorsnee bedrijf. Bovendien dragen ze niet bij aan een beter stalklimaat en zijn er zorgen over de brandveiligheid.

Een perspectiefvolle optie voor leghennenbedrijven is investeren in een droogtunnel. Zo’n droogtunnel verlaagt de fijnstofemissies, kost geld, maar zorgt ook voor droge mest, waardoor de kosten van de mestafzet dalen.

Kalverhouders kunnen luchtwassers gebruiken of een systeem waarbij mest van de urine wordt gescheiden, om de doelen te halen. Die hebben verder weinig alternatieven.’

Wat zijn de effecten van deze investeringen op het verdienvermogen van de boeren?

'De varkenshouderij heeft te maken met extra kosten voor mestafzet als gevolg van stopzetten derogatie en wanneer geïnvesteerd wordt in dagontmesting. Samen leiden die tot een inkomensafname van 50.000 tot 270.000 euro per jaar. Die bandbreedte is groot. We hebben de varkenshouderij uitgesplitst in zeugenbedrijven, vleesvarkensbedrijven en gesloten bedrijven, die zowel zeugen als vleesvarkens hebben. De inkomensdaling voor de zeugenbedrijven bedraagt 10.000 tot 120.000 euro; voor vleesvarkensbedrijven 30.000 tot 150.000 euro en voor gesloten bedrijven 50.000 tot 270.000 euro. Deze inkomensverliezen zijn afhankelijk van het gekozen maatregelpakket.'

Wat verklaart de verschillen tussen deze bedrijfstypen?

'In grote lijnen geldt: hoe groter het bedrijf, hoe hoger de kosten, want grote bedrijven moeten meer extra mest afzetten en meer in technologie investeren. Daarbij geldt dat gesloten bedrijven gemiddeld groter zijn dan gespecialiseerde zeugen- en vleesvarkensbedrijven – daarom zie je daar uitschieters tot een inkomensverlies van 270.000 euro per jaar.'

Wat zijn de cijfers voor pluimvee?

'In de pluimveesector maken we onderscheid tussen vleeskuikenbedrijven, die een inkomensdaling van 10.000 tot 180.000 euro per jaar hebben, en leghennenbedrijven die een inkomensverlies van 20.000 tot 100.000 euro hebben. Ook hier speelt: hoe groter het bedrijf, des te hoger de kosten. Daarnaast zijn, wanneer geïnvesteerd wordt in een luchtwasser, de kosten voor een vleeskuikenbedrijf hoger dan voor een leghennenbedrijf, omdat de ventilatiebehoefte in vleeskuikenstallen hoger is door de grotere dichtheid aan dieren.

In de kalversector bedragen de inkomenseffecten 40.000 tot 70.000 euro per jaar, als gevolg van verlies derogatie en wanneer geïnvesteerd wordt in luchtwassers. Dit zijn kleinere bedrijven en dus zijn de inkomenseffecten ook kleiner. Desondanks is het inkomensverlies bijna het gehele inkomen of zelfs meer dan dit inkomen.'

Wat betekenen deze inkomensverliezen voor het verdienvermogen van bedrijven?

‘De varkenshouderij maakte afgelopen jaar behoorlijke winst na enkele schrale jaren; bedrijven draaien ook geregeld jaren met verlies. Het inkomensverlies in deze sector varieert enorm, maar gemiddeld bedraagt het inkomensverlies 100% wanneer er geen financiële steun is. Dat wil zeggen: door de gestegen kosten draaien ze dan alleen nog negatief of quitte. Zonder winst heeft een bedrijf geen toekomst. Eenzelfde patroon zien we in de pluimvee- en kalversector.'

Zijn er bedrijfstypen die beter scoren en minder inkomensverlies hebben?

‘De biologische sector scoort gunstiger. Biologische varkenshouders kunnen ook investeren in dagontmesting, maar ze hebben strorijke mest die economisch waardevoller is voor de akkerbouwer vanwege het hogere organische stofgehalte in vergelijking met drijfmest. Hierdoor hebben ze bijna geen nadelige inkomenseffecten door de derogatie. Dat scheelt zo’n 50.000 euro op jaarbasis. Daarnaast zie je dat biologische pluimveebedrijven doorgaans wat kleiner zijn dan gangbare, waardoor hun inkomensverlies kleiner is.

We baseren ons hierbij op het Bedrijfsinformatienet (BIN), een netwerk van 1500 land- en tuinbouwbedrijven die hun bedrijfsresultaten doorgeven. In dat BIN zitten relatief weinig biologische bedrijven, dus we willen graag nog beter zicht krijgen op het verdienvermogen en de effecten van biologische bedrijven.’

Welke opties hebben bedrijven om in te spelen op de stikstof- en klimaatdoelen?

‘Ze hebben weinig opties, ze moeten hun mest afvoeren en laten verwerken en de emissiereducerende technieken bekostigen. Ze hebben al stappen gezet in de reductie van de emissies, maar dat is niet voldoende om de doelen te halen. Zonder steun gaat deze transitie niet lukken.’

Welke maatregelen kunnen helpen?

'Ik zie twee belangrijke maatregelen om de transitie te ondersteunen. Ten eerste de subsidieregeling voor niet-productieve investeringen; zo’n regeling mag tot circa 65% van de investering in bijvoorbeeld dagontmesting en luchtwassers vergoeden. Ten tweede zijn er premies uit de markt nodig, dus een hogere producentenprijs voor vlees en eieren die voldoen aan de stikstof- en klimaatdoelen. Dat betekent dat de ketenpartijen een premiestelsel voor duurzame intensieve veehouderij moeten opzetten. Andere steunmaatregelen zijn er niet echt. Veel eco-regelingen zijn gebonden aan grond, maar de intensieve veehouderij heeft vrijwel geen grond en profiteert daar dus maar beperkt van.'

Hoe speelt de wens van een kleinere veestapel een rol in deze transitie?

‘Het klinkt misschien cru, maar als de dieraantallen afnemen in de intensieve veehouderij en bedrijven stoppen, draagt dit bij aan het realiseren van de klimaat- en milieudoelen en neemt het mestoverschot af. Ik denk dat we ver kunnen komen in deze transitie als we nu zorgen voor een goed steunpakket voor de boeren.’

Over de studie

Studie richt zich op acht dierlijke en plantaardige sectoren

In de studie zijn verduurzamingsopgaven, mogelijke bijdragen van landbouwbedrijven en de economische impact in samenhang onderzocht. Om de effecten van verduurzaming zichtbaar te maken, hebben de onderzoekers een aantal standaardbedrijfstypen uitgewerkt voor acht sectoren: de varkens-, pluimvee- (vleeskuikens, leghennen), vleeskalveren-, melkgeiten- vleesveehouderij (zoogkoeien en vleesstieren), fruitteelt, bollenteelt en vollegrondsgroenteteelt. De gebruikte standaardbedrijven staan model voor typische bedrijven in Nederland en zijn gebaseerd op de bedrijfsgegevens die van individuele bedrijven zijn vastgelegd in het Bedrijveninformatienet (BIN) van WEcR. De effecten van de maatregelen zijn doorgerekend met een boekhoudkundig model. Daarbij is er rekening mee gehouden dat bedrijven diverse ontwikkel- en omschakelpaden kunnen volgen.

Verplichte en aanvullende maatregelen

In samenwerking met het ministerie van LNV, LTO, POV, het Nederlands Agrarisch Jongeren Kontakt (NAJK) en Stichting Natuur & Milieu, sectordeskundigen en andere stakeholders heeft WEcR voor een groot aantal mogelijke maatregelen de economische en milieueffecten in kaart gebracht. Deels gaat het om wettelijk verplichte maatregelen. Een voorbeeld is de verandering in GLB-hectarebetalingen, waardoor landbouwers vanaf 2027 een lagere hectaretoeslag ontvangen over landbouwgrond. Een ander voorbeeld zijn de aanscherping van de bemestingsnormen voor dierlijke mest tot 170 kg per hectare in 2026 en de invoering van bufferstroken. Op deze stroken zijn meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen niet toegestaan. Naast deze wettelijk verplichte maatregelen is het effect van mogelijke aanvullende maatregelpakketten becijferd, waarvoor nog geen beleid is vastgesteld. Deze pakketten zijn door LNV in overleg met stakeholders opgesteld en gebaseerd op een groslijst van maatregelen die bijdragen aan de meervoudige milieu- en natuuropgaven van het NPLG. Denk bijvoorbeeld aan emissiearme stallen, precisietechnieken en kruidenrijk grasland.

In de studie zijn de effecten van de maatregelen per bedrijfstype vergeleken met het gemiddelde inkomen uit normale bedrijfsvoering. Dit is het gemiddelde inkomen over het jaar 2021 of over meerdere jaren, berekend in het BIN. Het gaat nadrukkelijk om voorbeelden van standaardbedrijfstypen en niet om het doorrekenen van bedrijfsplannen van individuele ondernemers. De vastgestelde maatregelen die in de berekening zijn meegenomen, komen uit het 7de Actieprogramma Nitraatrichtlijn, de derogatiebeschikking en het Nationaal Strategisch Plan van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB-NSP) dat op 1 januari 2023 is ingegaan.

Instrumenten voor economisch perspectief

Tot slot is gekeken welke instrumenten de markt en overheid kunnen inzetten om bedrijven economisch perspectief te bieden in de transitie naar een duurzame landbouw. Daarbij zijn vijf groepen instrumenten van belang in de studie, namelijk marktinstrumenten, subsidiëring van niet-productieve investeringen, betaling voor ecosysteemdiensten, afwaardering van grond en overige instrumenten (zoals rentekorting voor landbouwers die verduurzamen).